dinsdag 22 december 2015

Haasje over



Haasje over

 ‘Zag je die man? Volgens mij had ie een geweer,’ fluister ik met half omgedraaid hoofd naar mijn metgezel achter mij. Het is hier te smal om naast elkaar te lopen. We volgen een zompig pad langs een beek op zo’n typisch grauwe decembermiddag. Met atypisch hoge temperaturen. Maar had ik dat nou goed gezien? De donkere figuur die aan de overkant van het water ineengedoken tegen een paaltje op de grond zat, had ik in het voorbijgaan bijna te laat opgemerkt. Ik kon nog net een snelle blik met groet over de beek heen werpen. Vreemd, hoe hij daar zat. Onbeweeglijk. Ik besef dat ik geschrokken ben. Het is gedaan met de rust die uitging van de stilte, de grijze lucht, de nevel over het wijde land. Ik kijk een zijpad in. ‘Jeetje, daar verderop zit er nog een.’ Wat doen die mannen hier? Milieu onderzoekers, tellers van een bedreigde diersoort? We stappen door, een beetje gehaast nu. Als een schim zit honderd meter verderop weer zo iets tegen een paaltje. En als ik later opnieuw een donker silhouet ontwaar, nu met hond dan dringt het eindelijk tot mij door: jagers.
            Ik voel mij er niet lekker bij. Unheimisch, ’n tikkie bedreigd. Als een bedreigde wandelsoort. We lopen over een bewegwijzerde route, verdorie. We hebben alle recht om hier te zijn. Ik laat mij niet wegjagen. Even dimmen, tijd voor een minuutje pauze. Uit mans rugzak diep ik een papieren zakje op en bij de geur alleen al loopt het water mij in de mond: oliebollen. Nog warm na 1 ½ uur gaans. De oliebollenkraam in het dorp had geen reclame hoeven maken, want we konden er zonder aankoop toch niet omheen. Half onder de poedersuiker zetten we de tocht voort. Ik heb met mezelf afgesproken dat ik fier rechtop verder ga, al lukt dat niet bij elke stap omdat ik regelmatig wegzak in de modder. Links van ons doemt een winters kaal, donker bos op en rechts stroomt de beek voort. In de verte, recht vooruit, precies waar het bosperceel ophoudt, zie ik iets donkers midden op het pad. Ja hoor, er zit weer een man. Op een stoeltje dit keer. Hij heeft zijn geweer dwars over zijn knieën. Een nogal uitdagende houding, vind ik. Hij maakt indruk. Ik blijf niet achter en doe mijn best hem met rechte rug te naderen. Ik mag hier zijn. Dan zie ik dat hij zijn geweer naast zich zet, met de loop naar beneden. Een verbetering.
            ‘Gaat dat wel met die schoenen door de natte klei?’ roept hij ons toe als we hem tot op een paar meter zijn genaderd. Een knikje omlaag naar onze stevige wandelschoenen die inmiddels meer gelijkenis vertonen met bonken vette klei. Een vriendelijke lach glijdt over zijn scherp getekend gezicht met blauwe arendsogen. Zilvergrijs haar piekt van onder zijn pet vandaan. En zilveren pluisjes donzen uit zijn ooropeningen, stel ik vast als ik naast hem sta. Zijn groenbruine rubber laarzen komen hier beter van pas dan ons schoeisel. ‘Ik ben niet meer zo goed ter been. Daarom zit ik hier op dit stoeltje. Ik ben benieuwd wat jullie gezien hebben onderweg. Alleen ganzen? Ah! Hoor je dat? Ze hebben iets. Hier in het bos lopen de drijvers. En dat was de hond. Hij wordt teruggeroepen, hij luisterde niet.’ Dan niets. Stilte, grijsheid. We turen in de verte. Plotseling vaag geritsel vanuit het bos dichtbij. Een bruine schicht vlak voor ons langs. Een haas. O o, de beek, dat redt ie nooit. Hij zet zich ruim voor de oever af met zijn krachtige poten, maakt een strakke sprong, landt in het gras aan de overkant en weg is ie. Veilig. De jager naast ons heeft niet eens een poging gewaagd om hem neer te leggen. ‘Moeten we stoppen met praten?’ ‘Wel nee, we hebben al een vos en drie hazen geschoten vanmorgen.’ Ik krijg prompt veel vraagtekens in mijn hoofd, maar ik zeg: ‘Imposant, zo’n geweer.’ Overspronggedrag heet dit bij dieren. Maar ja, wanneer krijg je de kans om jager met jachtgeweer nagenoeg te kunnen aanraken. Nu wil ik dat wapen ook precies bekijken. ‘Ach, imposant,’ lacht hij mijn opmerking weg. Hij legt het geweer opnieuw over zijn knieën maar checkt voor de zekerheid toch meteen even en kijkt: ‘Is ie open? O.k.’ Dat is geruststellend want de loop was op de benen van mijn man gericht. Er staan mooie versieringen op het metaal. De jager laat mij de binnenkant zien. Hij haalt de twee hagelpatronen eruit. Een gele en een blauwe. ‘Deze is voor de korte afstand; die andere is zwaarder, blijft over grotere afstand beter in zijn baan door het gewicht.’ Hij gaat verzitten en vertelt het waarom van zijn jacht.
            ‘Er zijn veel teveel vossen in dit gebied. Weet je hoeveel die kapot maken? Heb je wel eens gezien, wat er gebeurt als een vos in een kippenhok is geweest? Hij maakt drie, vijf kippen dood en neemt er één mee. Het zijn prachtige beesten, hoor, vossen; ik heb er een laten opzetten voor een kennis van me. Maar teveel vossen is een ramp. Patrijzen zie je hier niet meer. Tot voor kort zaten hier ook nogal wat roerdompen, nu heb je geluk als je er een treft. Ik zag ’s een roerdomp zomaar languit tussen het riet liggen, een prachtig gezicht. Maar ’n makkelijke prooi voor een vos natuurlijk. Wij schieten hier de vossen om een beter evenwicht in stand te houden.’ Waarom dan die hazen geschoten, vraag ik mij stiekem af. Zo moeilijk is het toch niet om een haas van een vos te onderscheiden? En ze bijten geen kippen dood. ‘De natuur moet beheerd en beheerst worden,’ gaat hij voort. ‘Zoals het afschieten van de damherten in de Amsterdamse Waterleidingduinen,’ voegt mijn man toe aan het relaas van de jager. ‘Precies. En ik zal maar niet mijn mening geven over wat er in Flevoland gebeurt.’ Hij krijgt een verbeten trek om zijn mond. ‘Nederland is net een tuintje,’ zegt manlief. ‘Je moet het met zorg beheren.’
            De stilte keert terug. De rust ontspant. ‘Heerlijk, die stilte. Ik kan hier uren zitten. Ik zat ’s in een soort uitkijkpost, boven de grond. Een meesje ging op mijn arm zitten. Had niet door dat ie op een arm zat. Daarna hoorde ik beneden mij een vreemd soort gepiep. Nog nooit zoiets gehoord. Ik kijk en zie twee egeltjes die met elkaar aan het spelen waren, ze bedreven de liefde. Zo bijzonder. De natuur is mooi.’ Uit het bos komen de drijvers tevoorschijn. Ze groeten ons vriendelijk. De jager wenst ons een goed vervolg van onze wandeling en alvast fijne feestdagen. Wij beantwoorden zijn wens terwijl we ervan overtuigd zijn dat er straks haas op zijn kerstbordje ligt.
            Ons pad kronkelt wat verder tot we een asfaltweggetje kruisen. Daarna vinden we de beek terug met het wandelpad ernaast. Achter mij hoor ik een tractor. Hij komt tot stilstand bij een boerderij. Een groepje mannen stijgt uit. Het zijn de drijvers. Dan zie ik ook de jagers arriveren, met de hond. Ze zien er allemaal hetzelfde uit in hun jagersuniform: groenbruine wax coat, idem broek, laarzen, pet op.
            Wanneer de beek naar rechts afbuigt, laten man en ik het stroompje achter ons. Het einde van de zeven kilometer lange middagwandeling is in zicht. Langs een open veld, zo groot als een paar voetbalvelden achter elkaar, worden we richting dorp teruggeleid. Ik stop om terug te blikken op het gebied dat we hebben doorkruist. De uitgestrektheid van dit buitengebied geeft mij lucht. De schemering zet in met tal van grijstinten in de horizon van het landschap. Ik adem ’s diep. Net als ik verder wil, zie ik het voor mijn ogen gebeuren op het grote veld. Ik aanschouw voor het eerst in mijn leven een drijfjacht. Ik blijf stokstijf staan, wenk voorzichtig naar mijn man. Eerst de opbouw. Dwars op het ene uiteinde van het veld, op de tamelijk hoge oever van de beek gaat om de 50 meter een jager zitten. Op vaste afstanden van elkaar zijn vijf donkere gedaanten vrijwel in de nevel gehuld. Er gaat iets dreigends uit van die roerloze gestalten. Doodstil. Geweer in de aanslag. 



Aan het andere uiteinde van het veld hebben de drijvers zich verspreid opgesteld. Geen geluid meer. Dan klinkt de jachthoorn. Alles klaar. Een van de drijvers loopt met een stok op de grond stampend heen en weer. Een donkere vlek schiet omhoog in de verte. De haas maakt reuzensprongen over de lengte van het veld. Wat een snelheid. Aan de overzijde rent hij zijn belagers tegemoet. In de fuik van de jagers, die op een rij zitten te wachten. Wat een laf, onsportief spel. Het dier heeft geen enkele kans. Vals is het. Er wordt geschoten. De haas vliegt voor de jagers langs naar links en naar rechts. Nog ’s en nog ‘s, vier, vijf keer wordt er geschoten. De haas verdwijnt in een bosje. Blaffend roert de jachthond zich en wordt losgelaten. Hetzelfde bosje in. Een jager volgt. Stilte. Een schot. Ik zucht. ‘Aangeschoten wild moet worden afgeschoten. Dat is het protocol,’ beantwoordt man de grimmigheid die ontegenzeggelijk van mij afstraalt.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten