Haasje over
‘Zag je die man? Volgens mij had ie een
geweer,’ fluister ik met half omgedraaid hoofd naar mijn metgezel achter mij. Het
is hier te smal om naast elkaar te lopen. We volgen een zompig pad langs een
beek op zo’n typisch grauwe decembermiddag. Met atypisch hoge temperaturen. Maar
had ik dat nou goed gezien? De donkere figuur die aan de overkant van het water
ineengedoken tegen een paaltje op de grond zat, had ik in het voorbijgaan bijna
te laat opgemerkt. Ik kon nog net een snelle blik met groet over de beek heen
werpen. Vreemd, hoe hij daar zat. Onbeweeglijk. Ik besef dat ik geschrokken ben.
Het is gedaan met de rust die uitging van de stilte, de grijze lucht, de nevel over
het wijde land. Ik kijk een zijpad in. ‘Jeetje, daar verderop zit er nog een.’ Wat
doen die mannen hier? Milieu onderzoekers, tellers van een bedreigde diersoort?
We stappen door, een beetje gehaast nu. Als een schim zit honderd meter
verderop weer zo iets tegen een paaltje. En als ik later opnieuw een donker silhouet
ontwaar, nu met hond dan dringt het eindelijk tot mij door: jagers.
Ik voel mij er niet lekker bij.
Unheimisch, ’n tikkie bedreigd. Als een bedreigde wandelsoort. We lopen over
een bewegwijzerde route, verdorie. We hebben alle recht om hier te zijn. Ik
laat mij niet wegjagen. Even dimmen, tijd voor een minuutje pauze. Uit mans
rugzak diep ik een papieren zakje op en bij de geur alleen al loopt het water
mij in de mond: oliebollen. Nog warm na 1 ½ uur gaans. De oliebollenkraam in
het dorp had geen reclame hoeven maken, want we konden er zonder aankoop toch
niet omheen. Half onder de poedersuiker zetten we de tocht voort. Ik heb met
mezelf afgesproken dat ik fier rechtop verder ga, al lukt dat niet bij elke
stap omdat ik regelmatig wegzak in de modder. Links van ons doemt een winters
kaal, donker bos op en rechts stroomt de beek voort. In de verte, recht vooruit,
precies waar het bosperceel ophoudt, zie ik iets donkers midden op het pad. Ja
hoor, er zit weer een man. Op een stoeltje dit keer. Hij heeft zijn geweer dwars
over zijn knieën. Een nogal uitdagende houding, vind ik. Hij maakt indruk. Ik blijf
niet achter en doe mijn best hem met rechte rug te naderen. Ik mag hier zijn. Dan
zie ik dat hij zijn geweer naast zich zet, met de loop naar beneden. Een
verbetering.
‘Gaat dat wel met die schoenen door
de natte klei?’ roept hij ons toe als we hem tot op een paar meter zijn
genaderd. Een knikje omlaag naar onze stevige wandelschoenen die inmiddels meer
gelijkenis vertonen met bonken vette klei. Een vriendelijke lach glijdt over
zijn scherp getekend gezicht met blauwe arendsogen. Zilvergrijs haar piekt van
onder zijn pet vandaan. En zilveren pluisjes donzen uit zijn ooropeningen, stel
ik vast als ik naast hem sta. Zijn groenbruine rubber laarzen komen hier beter
van pas dan ons schoeisel. ‘Ik ben niet meer zo goed ter been. Daarom zit ik
hier op dit stoeltje. Ik ben benieuwd wat jullie gezien hebben onderweg. Alleen
ganzen? Ah! Hoor je dat? Ze hebben iets. Hier in het bos lopen de drijvers. En
dat was de hond. Hij wordt teruggeroepen, hij luisterde niet.’ Dan niets.
Stilte, grijsheid. We turen in de verte. Plotseling vaag geritsel vanuit het
bos dichtbij. Een bruine schicht vlak voor ons langs. Een haas. O o, de beek,
dat redt ie nooit. Hij zet zich ruim voor de oever af met zijn krachtige poten,
maakt een strakke sprong, landt in het gras aan de overkant en weg is ie. Veilig.
De jager naast ons heeft niet eens een poging gewaagd om hem neer te leggen.
‘Moeten we stoppen met praten?’ ‘Wel nee, we hebben al een vos en drie hazen
geschoten vanmorgen.’ Ik krijg prompt veel vraagtekens in mijn hoofd, maar ik
zeg: ‘Imposant, zo’n geweer.’ Overspronggedrag heet dit bij dieren. Maar ja,
wanneer krijg je de kans om jager met jachtgeweer nagenoeg te kunnen aanraken.
Nu wil ik dat wapen ook precies bekijken. ‘Ach, imposant,’ lacht hij mijn
opmerking weg. Hij legt het geweer opnieuw over zijn knieën maar checkt voor de
zekerheid toch meteen even en kijkt: ‘Is ie open? O.k.’ Dat is geruststellend
want de loop was op de benen van mijn man gericht. Er staan mooie versieringen
op het metaal. De jager laat mij de binnenkant zien. Hij haalt de twee hagelpatronen
eruit. Een gele en een blauwe. ‘Deze is voor de korte afstand; die andere is
zwaarder, blijft over grotere afstand beter in zijn baan door het gewicht.’ Hij
gaat verzitten en vertelt het waarom van zijn jacht.
‘Er zijn veel teveel vossen in dit
gebied. Weet je hoeveel die kapot maken? Heb je wel eens gezien, wat er gebeurt
als een vos in een kippenhok is geweest? Hij maakt drie, vijf kippen dood en
neemt er één mee. Het zijn prachtige beesten, hoor, vossen; ik heb er een laten
opzetten voor een kennis van me. Maar teveel vossen is een ramp. Patrijzen zie
je hier niet meer. Tot voor kort zaten hier ook nogal wat roerdompen, nu heb je
geluk als je er een treft. Ik zag ’s een roerdomp zomaar languit tussen het
riet liggen, een prachtig gezicht. Maar ’n makkelijke prooi voor een vos
natuurlijk. Wij schieten hier de vossen om een beter evenwicht in stand te
houden.’ Waarom dan die hazen geschoten, vraag ik mij stiekem af. Zo moeilijk
is het toch niet om een haas van een vos te onderscheiden? En ze bijten geen
kippen dood. ‘De natuur moet beheerd en beheerst worden,’ gaat hij voort. ‘Zoals
het afschieten van de damherten in de Amsterdamse Waterleidingduinen,’ voegt
mijn man toe aan het relaas van de jager. ‘Precies. En ik zal maar niet mijn
mening geven over wat er in Flevoland gebeurt.’ Hij krijgt een verbeten trek om
zijn mond. ‘Nederland is net een tuintje,’ zegt manlief. ‘Je moet het met zorg
beheren.’
De stilte keert terug. De rust ontspant.
‘Heerlijk, die stilte. Ik kan hier uren zitten. Ik zat ’s in een soort
uitkijkpost, boven de grond. Een meesje ging op mijn arm zitten. Had niet door
dat ie op een arm zat. Daarna hoorde ik beneden mij een vreemd soort gepiep. Nog
nooit zoiets gehoord. Ik kijk en zie twee egeltjes die met elkaar aan het
spelen waren, ze bedreven de liefde. Zo bijzonder. De natuur is mooi.’ Uit het
bos komen de drijvers tevoorschijn. Ze groeten ons vriendelijk. De jager wenst
ons een goed vervolg van onze wandeling en alvast fijne feestdagen. Wij
beantwoorden zijn wens terwijl we ervan overtuigd zijn dat er straks haas op
zijn kerstbordje ligt.
Ons pad kronkelt wat verder tot we
een asfaltweggetje kruisen. Daarna vinden we de beek terug met het wandelpad
ernaast. Achter mij hoor ik een tractor. Hij komt tot stilstand bij een
boerderij. Een groepje mannen stijgt uit. Het zijn de drijvers. Dan zie ik ook
de jagers arriveren, met de hond. Ze zien er allemaal hetzelfde uit in hun
jagersuniform: groenbruine wax coat, idem broek, laarzen, pet op.
Wanneer de beek naar rechts afbuigt,
laten man en ik het stroompje achter ons. Het einde van de zeven kilometer lange
middagwandeling is in zicht. Langs een open veld, zo groot als een paar
voetbalvelden achter elkaar, worden we richting dorp teruggeleid. Ik stop om terug
te blikken op het gebied dat we hebben doorkruist. De uitgestrektheid van dit
buitengebied geeft mij lucht. De schemering zet in met tal van grijstinten in
de horizon van het landschap. Ik adem ’s diep. Net als ik verder wil, zie ik
het voor mijn ogen gebeuren op het grote veld. Ik aanschouw voor het eerst in
mijn leven een drijfjacht. Ik blijf stokstijf staan, wenk voorzichtig naar mijn
man. Eerst de opbouw. Dwars op het ene uiteinde van het veld, op de tamelijk
hoge oever van de beek gaat om de 50 meter een jager zitten. Op vaste afstanden
van elkaar zijn vijf donkere gedaanten vrijwel in de nevel gehuld. Er gaat iets
dreigends uit van die roerloze gestalten. Doodstil. Geweer in de aanslag.
Aan
het andere uiteinde van het veld hebben de drijvers zich verspreid opgesteld. Geen
geluid meer. Dan klinkt de jachthoorn. Alles klaar. Een van de drijvers loopt met
een stok op de grond stampend heen en weer. Een donkere vlek schiet omhoog in
de verte. De haas maakt reuzensprongen over de lengte van het veld. Wat een
snelheid. Aan de overzijde rent hij zijn belagers tegemoet. In de fuik van de
jagers, die op een rij zitten te wachten. Wat een laf, onsportief spel. Het
dier heeft geen enkele kans. Vals is het. Er wordt geschoten. De haas vliegt voor
de jagers langs naar links en naar rechts. Nog ’s en nog ‘s, vier, vijf keer wordt
er geschoten. De haas verdwijnt in een bosje. Blaffend roert de jachthond zich
en wordt losgelaten. Hetzelfde bosje in. Een jager volgt. Stilte. Een schot. Ik
zucht. ‘Aangeschoten wild moet worden afgeschoten. Dat is het protocol,’
beantwoordt man de grimmigheid die ontegenzeggelijk van mij afstraalt.