zondag 8 september 2013

Dagmerrie



Dagmerrie

Bizarre spinsels ontspruiten mijn kokend brein wanneer mijn lijf op meer dan 39°C ligt te sudderen. Ja, MIJN hersenen koken bij 39° in hun pannetje. Afgelopen weekend was het weer zover. Elk lichaamsdeel dat hitte kon uitstralen en pijn kon afgeven, deed dat. En elk deel zwoegde. Het was een heftige griep, die mij in bed hield. Tussen slapen en waken hing een uitgestrekt schemergebied. Mijn geest fladderde naar ongekende werelden en was soms even terug in het vaderland. Ik lag mijn tijd uit, hoe belabberd ook. Time is on my side kon ik nog bedenken. De bedoeling is toch dat het elke dag wat meer richting genezing opschiet? Dat proces vorderde traag. Maar de bijbehorende eerste Fasen van Verwerking, namelijk Ontkenning en Boosheid zaten er noodgedwongen al snel op. Mijn toestand was mij immers duidelijk. Op naar de volgende fase.



‘Had ie dat toen al?’ ‘Wa-hat?’ vraag ik argeloos en zangerig langzaam terug. We staan in mijn slaapkamer te praten bij een jeugdfoto van mijn jongste zoon. Mijn gesprekspartner, een nietsnut van in de twintig, kent hem nog van de crèche. Wat een geheugen. ‘Ja hij was twee en ik drie. We wèren de baste maatjes, ik kon het arg goed mat hem vinden.’ Wat had dìe nou? Spraakgebrek opgelopen na zijn peutertijd? Bij drie klonk ie nog goed. ‘Maar had ie dat toen ook al?’ ‘???’ spreekt mijn aangezicht. ‘Wat bedoel je nou?’ breng ik ternauwernood uit. Mijn stem is amper hoorbaar en piept vanwege het continue gehoest en gerochel. ‘Nou, z’n onderarm eraf!’ zegt hij ongeduldig wordend. Mijn ogen schieten uit hun kassen. WAAR HEB JE HET OVER IDIOOT? wil ik zeggen. Maar mijn stem stokt. Mijn nek wordt bliksemsnel naar voren gelanceerd, richting foto. Nee, kijk nou, nee onmogelijk, dit bestaat niet.

Op de foto staat mijn jongste zoon belangstellend te kijken naar de oudere die stoer een zogenaamde pijl en boog hanteert. Klaar om te schieten. Dat was tijdens een wandeling langs de rand van een bos in midden Frankrijk. De jongens hadden de leeftijd van negen en zes. Denk ik. Hun vader had een enorme gebogen tak gevonden en zoonlief pakte er een mooie rechte stok bij die kon fungeren als pijl. De situatie werd in scene gezet en door manlief op een prachtfoto verankerd. Die hangt tegenover mijn bed. Maar dat ik dat nooit gezien heb. Kijk nou, kijk nou toch. Ik zoek mijn bril. Onvindbaar, al dagen niet gebruikt. Met een diepe zucht aanschouw ik de foto: de jongste mist ECHT een stuk arm.

De bezoeker kletst onverminderd door in zijn bizarre accent. Ik hoor hem maar half. Ik gil het uit. Van binnen. Ik zoek, ik zoek in alle hoeken en vakken van mijn geheugen. Ik kom nergens het hokje tegen waarin ‘arm eraf’ op de voordeur staat. Het moet ergens opgesloten zitten en ik krijg het er niet uit. Koortsig trek en rammel ik uit alle macht aan allerlei deurtjes om ze te ontsluiten. Dicht blijven ze. Dementia? O nee hè, ook dat nog. Maar hoe zat het dan met mijn jarenlange moederlijke zorgen? Hoe heb ik het stompje voortdurend over het hoofd kunnen zien? Waarom het nooit recht in de ogen gekeken en liefderijk verzorgd? Is het mijn alsmaar willen werken aan andere dingen dan mijn kinderen? 
Ik vermoed dat ik heftig in de Fase van Depressie ben terechtgekomen. DIT IS DE DERDE FASE bonkt het in mijn hoofd. Ik voel nattigheid. Ik zwem inmiddels in mijn transpiratiegolven. ‘Ja, pas nog, voor het èèrst, in hoeveel jèèr alwèr? kwam ik hem wèr tegen. Ik herkande hem diract.’ Ja dat zal, met dat olifantengeheugen van je, denk ik. ‘Hij zat op de fiets. In de studantanstad’ leutert de bekende verder. ‘Hij kon niet zwaaien, zijn lenkerhand had hij aan hat stuur, zijn rachterjasmouw waaide losjes rond in de wend. Hij keek wel blijmoedig, heur.’ Mijn bezoeker begreep het allemaal wel. Via-via-via-via-via-via had hij het gehoord. Van het ongeluk. Neeeeeee, waarin ben ik terechtgekomen? ‘Heeft hij wel structurèle halp?’ ‘Nee’, zeg ik versuft, ‘moeilijk in deze tijd.’ Ik heb nu zelf snel hulp nodig. Mantelzorg moet ik hebben, want ik heb het verschrikkelijk koud. Wat ben ik een egocentrisch moederstuk. Waarom heb ik mijn zoon niet verzorgd? 
‘Fietsen ging ham goed af, zag ik’ zegt mijn gast. ‘Ja hij is flink.’ ‘Maar aankleden zonder hulp is toch een hèle klas’, gaat hij door met gevoel voor empathie. En met evenveel gevoel, voor ZIJN empathie dan, doet hij zijn best er als studentikoze grap op te laten volgen: ‘Hulp bij het uìtkleden zal wal…’ Ziedend kijk ik hem aan. Mijn blikken zijn dodend. Hij deinst achteruit. Teveel meters. O jee. Een ongeluk bij een ongeluk. Hij dendert in omgekeerde lichaamshouding de trap af. In drie bupsen is hij benee. Blijf jij maar even lekker liggen, ongemanierde opgeblazen kwezel, denk ik. Zo. Eén zorg minder. Aha, ik ben blij met de herkenning: dit is de Fase van het Vechten! Het schiet op. Nog hoeveel? Eén fase en dan klaar? Nu de Grote Zorg aanpakken. Tja, hoe zit dat nou zeg…? Ik zal toch wel ooit… Of toch niet? Ik pieker een dagje en nachtje verder.


Dan sta ik op van mijn ligbed en sluip naar de foto. Eerst de oudste maar. Ja, die is heel. Compleet. En helemaal in orde. Klopt, dat had ik toch ook ergens in mijn geheugen gevonden. Mijn oog neigt langzaam in de richting van zijn jongere broer. Waar is nou toch mijn bril? Ach, laat ook maar. Wat zie ik? Een smal, roze bovenarmpje uit zijn oranje T-shirt, die leuke met die capuchon. Dat had je in die tijd. Capuchons op T-shirts. Mooi, mooi. Maar lastig met de jas. Ik durf duidelijk geen blikje verder te werpen. Wend mijn ogen af. Hé, de Ontkenningsfase is geweest. Kom op meid. Toch eerst mijn bril. Als er een klap komt, laat die dan in één keer goed zijn. Ik stiefel de trap af en na de onderste trede komt mijn voet terecht in iets zachts. Het kreunt. ‘Ach jij! Ik zorg echt wel dat je vandaag of morgen in het ziekenhuis terechtkomt. Beetje geduld, joh.’ Ik vind mijn bril in de huiskamer en bestijg via dezelfde fijn meeglooiende ondergrond de trap. Boven, met de bril op mijn neus maak ik mij bereid om de Acceptatie Fase in te gaan. 
Scherp is het beeld, roze het armpje. Bij de elleboog buigt het iets om. Iemand trekt aan het koordje van het verduisteringsgordijn, ik krijg meer licht. Nog ietsje verder graag, vraag ik. VERREK! Hij heeft z’n arm gewoon achter zijn rug. De geniepigerd. Of nee, nee. Sorry. Die slungel die beneden ligt, die is de geniepigerd. Er is helemaal niks aan de hand met mij. En met mijn zoon natuurlijk evenmin. Dat armpje is nooit weggeweest, het zat er altijd al. Aaaaah. Ik laat heel veel lucht ontsnappen; dat is ontluchting maar het heet opluchting.

Bijna heb ik mijn bed alweer bereikt voor de berusting in de laatste fase, als ik opnieuw overmeesterd wordt door een grote beklemming. Want hoe zat dat dan op die fiets…? Met één arm gezien... jasmouw waaiend in de wind…??? Pfff, het wordt mij teveel. Kan het verduisteringsgordijntje misschien nog iets verder opengetrokken worden? Ik wil helderheid! Heeft die kerel dat hele verhaal soms verzonnen om mij te treiteren? Nee, dat kan ik mij zelfs van hem niet voorstellen. Maar hoe…? Het wordt lichter. Het schemergebied is al bijna opgelost in zonneschijn. Wacht even, een ongeluk, zei de lanterfant. Oooooh, jaaaaaa dat kan wel kloppen. Het daagt. Berichtjes onlangs over regen, fiets in tramrail, remmen weigeren, oudje aangereden bereiken mijn hoofd. Of remmen voor oudje onzichtbaar bij regen, fiets in tramrail. WAT OOK MAAR, maakt mij niet uit. Omgekukeld. Dat is ‘m! Omgekukeld, pols gebroken, ziekenhuis, gips erom en jas past niet meer. YES. De puzzel is klaar, het ei is gelegd. Echt niks met moederschap, tekort schieten of dementia.

Tevreden met mijn rechercheurscapaciteiten tuimel ik achterover op mijn bed. Heerlijk in het dons. Ik ga het er lekker van nemen met een ongecompliceerd slaapje. Alleen dat gerommel onderaan de trap stoort me. Maar ik ben al weg.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten