Zuid-Limburg, juni 2013
Luik – Sippenaeken – Luik. Klinkt goed, maar iets is er toch mis met deze mij bekend voorkomende trits. Wat? In mijn mistige denken van halfslaap kom ik er niet uit. Mijn gedachten cirkelen rond het uitstapje van de volgende dag: reisje naar Zuid-Limburg. Ik hou van de uitersten van ons land. De Waddeneilanden in het noorden en Zuid-Limburg in het zuiden. Het on-Nederlandste stukje Nederland met zijn ‘bergen’, zoals ze in Limburg heten.
In de ochtend arriveren we bij de Smidse, onze vertrouwde herberg, en beginnen van daaruit aan een wandeling. Eerst doorkruisen we een stukje weiland. Er is gemaaid. Het afgesneden gras ligt uitgespreid te stomen op de veldjes. De heerlijke geur van reukgras, cumarine constateert de bioloog naast mij, stroomt mijn neus binnen. Geuren halen heel gemakkelijk associaties naar boven. Bij mijn schoonmoeder, die met ons wandelt, roept de geur herinneringen op aan haar kindertijd, zo’n 75 jaar geleden: in de hooitijd altijd hoofdpijn. Langs de Volmolen gaan we, daarna over het asfalt met zicht op indrukwekkende vakwerkboerderijen en al snel linksaf een nauw begrensd paadje in, opnieuw tussen de weilanden door. Paarsblauwe ereprijsbloemetjes langs de kant vormen samen met geelgroen omhoogschietend walstro een goed gemixt boeket. Aan het einde van het pad draaien we door een ‘stegeltje’, draaihekje, en dan zijn we op onze geliefde bestemming: aan de oevers van de Geul.
Wilgen zijn geknot, populieren ruisen met maretakken in hun kronen, de Geul kronkelt, de zon is warm maar een windje houdt ons in de pas. Hier is niet overal gemaaid en we vinden onze route door een schitterend kleurenveld van gele boterbloemen en roze koekoeksbloemen met de roodbruine tint van zuring ertussendoor als gepast accent. Enkele klaphekjes later ligt daar breeduit tegenover het water de ‘Heimansgroeve’. Zichtbaar is eigenlijk niet zozeer een groeve, maar wel een tamelijk steile wand. Begin vorige eeuw trof onderwijzer/bioloog Heimans op deze plek een stukje Carboon met fossielen aan de oppervlakte van de aardkorst aan. Carboon verwijst naar een prehistorisch tijdperk van ca. 300 miljoen jaar geleden, waarin onder andere steenkool werd gevormd. Het is het oudste stukje Nederland, waarbij we hier staan en het is tot geologisch monument verklaard.
Heimans beschreef zijn vondst in het boekje ‘Uit ons Krijtland’ (1911). Hierin neemt hij de lezer mee op zoek naar de geschiedenis van de grond en de verbanden tussen de gesteldheid van de bodem en de planten en dieren die erop leven. Heimans wilde de unieke natuur in dit kleine gebied van 12 km² in het Boven-Geuldal onder de aandacht brengen, met name bij de jongere generatie. Hoewel hij een goede theoretische achtergrondkennis bezat, wilde hij steeds vanuit de praktijk ontdekken door nauwgezet waarnemen en vandaaruit samenhangen onderzoeken. Hij noemde dit ‘wandelend studeeren – of studeerend wandelen’ (1911: 104). In poëtische taal verwoordt hij, hoe hij er tijdens een zomervakantie toe kwam zijn indrukken en gedachten te noteren. Ik herken mijzelf in hem –een ongetwijfeld druk bezette onderwijzer, die altijd nieuwsgierig blijft-, als hij mijmert:
“…. op dit vredig plekje aan de Geul …….., half weggedommeld, …..… kiemde er alweer wat woeligs in den geest.” (1911: 10, 12.) “Vreemd genoeg: in die heerlijke rust, de rust, die, na vele maanden bijna onafgebroken arbeid, zoo goed doet; die een voelbare, tastbare weldaad is voor lichaam en geest, in die zoo noodige en begeerlijke rust-oogenblikken zelf, zoekt de geest alweer naar werk, naar geestes-arbeid.” (1911: 10.)
En ter plekke begint Heimans met zijn boek, dat is voortgekomen uit zijn intense verknochtheid met de omgeving:
“Elke herinnering is een verheuging; er is geen mislukte tocht bij. Altijd, al verdwaalden wij soms, al regenden wij door en door nat, al moesten wij eens bij nacht met lucifers het voetpaadje langs de Geul zoeken, altijd is het nog een genoegen, er aan te denken, en er van te vertellen ook. Ik heb op mij genomen, eenige van mijn tochtjes in deze buurt te beschrijven. ………. Waar kan ik de eerste notities voor dit boekje beter maken, dan hier op de eigen plek…….” (1911: 17,18.)
Zo, liggend in het gras op “ons liefste ligplekje” schrijft hij tot zijn potloodje stomp wordt en zijn liggende houding te ongemakkelijk. Dan barst een geweldig onweer los, dat hem noopt te schuilen bij een huis dat hij net niet helemaal droog kan bereiken: de smidse, waar de smid op dat moment buiten nog aan het werk is (1911: 18,19). Deze smidse is een eeuw later uitgegroeid tot de heerlijke bergschoenvriendelijke herberg, waar wij vanmorgen onze tocht begonnen.
Een groepje scholieren nadert de groeve en krijgt onderricht in het geologisch opmerkelijke verschijnsel. We laten het achter ons en meanderen loom met het riviertje mee. Verderop valt ons oog op een verharde beschoeiing in de oever. Hier wordt het waterpeil gemeten. Mocht dit alarmerend hoog komen te staan, dan treedt een meldsysteem in werking waardoor alle aangrenzende watermolens van de Geul tot in de Maas gewaarschuwd worden zodat de sluizen hun werk kunnen gaan doen. Maar terwijl de grote rivieren op dit moment gezwollen zijn, stroomt de Geul voort in een rustgevend lage waterstand.
Bij een stroomversnellinkje wil ik in het gras gaan zitten voor een slok water en een stukje brood. Maar schoonmoeder zoekt in haar rugzak. ‘Van het gras krijg je van die nare groene vlekken op je kleren. Die krijg je er in de was nooit uit. Zonde van je goeie goed.’ En hups, daar ligt haar meegebracht zeiltje al voor ons uitgespreid. Er schiet mij iets merkwaardigs te binnen over de kerk van Sippenaeken, ons baken dat nu zichtbaar is in de verte, uittorenend boven het Geuldal. En ik vertel. Een jaar of drie geleden, ook halverwege een wandeling, stak ik daar kaarsjes aan. De prijs bedroeg: vier kaarsjes voor € 1,- . Behalve de rode, die kostten 45 eurocent per stuk! Schoonmoeders’ reactie op het zojuist vertelde blijft uit. Maar ik zie haar ogen heen en weer gaan en zich uiteindelijk naar boven richten. Naar de voorraadkamer waar de kennis ligt opgeslagen. Ik zie haar zoeken in haar uitgebreide arsenaal van anekdotes. En dan komt het. Op een verhaal volgt een verhaal. Eens, in vakantieland Zwitserland, liepen in de bezochte kerk personen rond die, kennelijk daarvoor in dienst genomen, de door bezoekers aangestoken kaarsjes uitbliezen, zodra de kopers daarvan hun hielen hadden gelicht. ‘Niemand koopt toch gebruikte kaarsjes?’ reageer ik. ‘Ach ’t was daar zo schemerig.’ ‘Misschien smolten ze de kaarsjes om.’ In de kerk van Sippenaeken gebeurt zoiets niet. Stel je voor, roze kaarsjes. We breken op en lopen door langs de Geul, voorbij de grenspaal. Hé, de provincie Luik begint hier. Zat ik er dan niet zo heel ver naast in mijn halfslaap vannacht? We maken een klimmetje omhoog en komen aan in een dorpje in het buitenland.
Le Barbeau, aan het pleintje naast de kerk van Sippenaeken. De kerk lokte ons vanaf een afstand. Of eigenlijk lokte niet de kerk, maar le Barbeau. We stappen af op het zonnige terras. Op dinsdag gesloten; het is vandaag gzd donderdag. Op de zwarte schoolborden die tegen de gevel steunen, staan uitnodigend te serveren gerechten geschreven. Soepen, Barbeautjes, Barbreaudjes en meer. Bieren. La Chouffe van het vat! O, wat verleidelijk. ‘Kom ik nog wel vooruit na zo’n bier?’ ‘Het is maar eenmaal per jaar zo’n mooie dag’ liegt de brenger van alle goeds dat ie barst. In mooi Vlaams, terwijl we hier toch in Wallonië zijn. Maar de zonnige glimlach van deze serveerder trekt mij helemaal over de streep. ‘Doe mij maar een la Chouffe van het vat.’ We zien wel waar het schip strandt. Ik bestel er ook nog een Barbreaudje bij dat als ‘echt heel smakelijk’ wordt aangeraden. Mij kun je in zo’n geval van alles wijsmaken. Ik heb lekkere trek. Die boterham-voor-je-kan-niet-weten in mijn rugzak, die ken ik niet meer. Terwijl ik mij het broodje fantastisch laat smaken, bekijk ik het gebouw en probeer de ouderdom te schatten. Aan de gevel hangt een verdwaalde smeedijzeren 8 half op zijn kant. Restant van het jaartal 1800 zoveel? Of 1908? Het front van het eetcafé is in verval. Zelfs de latten, die als extra steun ooit boven de kozijnen waren aangebracht, zijn losgeraakt en hangen verveloos, gespleten en half vermolmd terneer. Maar binnen is het café een belevenis. De gang met de beige-bruine tegelvloer met donkerbruine randen voert links naar de mooie houten toog, rechts naar een eetkamertje met tafels en met trijp beklede stoelen. Ik ga recht vooruit en zet mijn toch wel vermoeide voeten op de uitgesleten treden van de houten trap. Op naar de helder schoongeboende toiletten.
Na de welbestede pauze wippen we even de kerk binnen. De koelte in, de sfeer proeven maar ook de prijzen checken. De witte kaarsjes zijn niet in prijs gestegen, maar de rode wel: nu 50 eurocent per stuk.
Met deze informatie kunnen we onze tocht voortzetten. Gemakkelijk dalen we af en volgen weer de bochten van de Geul. Maar niet te snel, even liggen, genieten. De ogen dicht, plat in het hoge gras, luisteren. Het gekabbel van het stroomversnellinkje, gezoem van insecten en het gezang en gepiep van zoveel vogeltjes. Ik vraag mij af hoeveel ringtones merels kennen. Niet hier natuurlijk, maar in een druk bewoonde omgeving. Ik had ooit een merel in de tuin, die het begin van een bekend wijsje zong. Ik weet niet meer of hij of ik ermee gestart was. Maar als ik de tuin inliep en aan het melodietje begon, nam hij het over en zong de eerste ‘zin’ uit.
Ik peins over Heimans’ tijd. Hoe graag had ik toen geleefd. Want Heimans vroeg zich iets af, waarop we nu een antwoord weten: “Zeven jaar geleden lag ik op dezelfde plek te droomen; de boomen schijnen niet gegroeid in dien tijd, de Geul heeft nog dezelfde kronkels, de bloemen van nu zijn dezelfde van toen. Zal dat over zeven jaar weer zoo zijn? En over zeven keer zeven, over honderd, over duizend jaar.” (1911: 9, 10.) Het is meer dan 100 jaar geleden, dat Heimans zich deze vraag stelde. De bermen van het gebied waren in zijn tijd waarschijnlijk en met zekerheid rond 1920 overvloedig met veelsoortige bloemen getooid. Maar in een eeuw tijd is de flora er in soortenrijkdom sterk achteruitgegaan, zo is uit onderzoek komen vast te staan. Ook bijzondere planten als blaasvarens en stijve naaldvarens zijn niet meer te vinden op de plekjes waar Heimans ze aantrof (2012: 39). Heimans meldt bovendien, dat hij tien minuten achtereen langs de oevers van de Geul liep door velden met “duizenden en duizenden” prachtig gele zinkviooltjes (1911: 12). Ook trof hij zinkboerenkers en zinkgras aan. Het areaal van de zinkflora, ontstaan door aanvoer van zink door de Geul vanaf de zinkmijnen in België, is in ruim 100 jaar gigantisch afgenomen. ‘Nu wordt ze tot de meest zeldzame flora van ons land gerekend’ (2012: 39). De bloemen zijn niet meer dezelfde als toen en ze zijn met veel minder dan toen, is het antwoord op Heimans’ vraag.
Gebries naast mijn oor. Wat zullen we nou beleven? ‘Hierrrrrrrr en naast!!’ brult een mannenstem op afstand. Hè, verdikkie. Stilliggen kan zelfs hier niet lang. Ik klop mij uit en haal in versnelde pas mijn twee vooruit gewandelde familieleden in.
We verlaten de loop van de Geul, dwalen rond langs andere paden en verdwalen. Vermoeid vinden we aan het einde van de middag ons laatste favoriete smultentje. Op elk moment van de dag word je daar begroet met een opgewekt ‘Goedemorgen!’ Vanaf de weg lijkt de pleisterplaats niet veel voor te stellen: een parkeerplaats met wat kramen waarnaast lange tafels met smalle, wiebelige bankjes in rijen staan opgesteld. Maar op tafel komt het ultieme genot na een hete dag: grote kleurige bollen natuurijs met vers fruit en wafels. We doen ons flink te goed. Compleet verzadigd rollen we uiteindelijk onze auto in. Een avondmaaltijd is volstrekt overbodig geworden. We verlaten dit prachtige Limburgse land via het hoogste bos van Nederland, het Vijlenerbos. Haarspeldbochtjes doorsnijden het groene loof en donker is de weg. Dan opeens in het licht: Vijlen, met de kerk op de bergtop. Voor ik het besef zijn we er al doorheen. ‘Graag tot ziens in ons bergdorp’, zoiets lees ik op het beeldscherm dat ik bij het uitrijden langs de weg zie staan.
- E. Heimans, Uit ons Krijtland, W. Versluys, Amsterdam 1911
- Natuurhistorisch Maandblad, Natuurhistorisch Genootschap Limburg, Jaargang 101 nummer 3, maart 2012
Geen opmerkingen:
Een reactie posten