Hollandse zomer
Ik vaar graag mijn eigen koers onafhankelijk van man, maar soms
ook niet. Zoals vandaag. Ik ben mij overspannen aan ’t werken op de computer
thuis. Want ‘Het moet af!’ Zweet
loopt aan alle kanten langs mijn lichaam; het is ook binnenshuis inmiddels snikheet
geworden. Af en toe hoor ik wat gedonder in de verte. Tegen vieren is het echt
tot stikkens toe benauwd. ‘Kom, we gaan weg met de kano’, zegt manlief die weet
dat hij mij met deze verlokking kan wegtrekken van mijn stress. We binden de
kano op de auto en rijden in 10 minuten naar ons favoriete plekje.
Bij de
overdraagplaats laten we ons mooie vaartuigje voorzichtig in de wetering neer.
Er vallen druppels op het water die niet afkomstig zijn van het zachte plonsje
dat de tewaterlating veroorzaakt. Mijn twijfel, of dit het juiste moment is om
het water op te gaan, groeit. Maar ik zeg niets, ik wil heel graag varen. ‘Stap
in, we gaan’. Man zit al op zijn stoeltje, vaarklaar. We glijden bijna
geruisloos tussen de gele plomp en de libelles door. Het is een prachtig
plaatje, dat voor mij ligt uitgestrekt. Het geeft mij sterke associaties met
mijn jeugdjaren en heerlijke eindeloze zomers. Ik ontspan. De wetering verbreedt zich tot een grote vijver. Nijlganzen met zeven jongen in hun waterspoor
steken over. Aan de overkant houden twee zwanen de wacht bij hun nest. ‘Daar
wil ik niet te dicht bij komen’ denk ik hardop. ‘Wìj hebben peddels’ reageert
man. Een eindje rechts voor de boot steekt een grote, dieppaarse rug- en
staartvin boven het water uit. Wij eropaf. Wauw! Een enorme kolk in het water
en langs stuurboord zwemmen twee wel 60
cm lange donkere vissen weg. Later verschillende malen weer die vinnen boven
water. Ik word bijgepraat door de bioloog achter mij: ‘Ze paaien. Misschien
zijn het zeelten.’ Zeelten leven graag in rustig water met flink wat
plantengroei. De vissen kunnen tot 70 cm lang worden. Het vrouwtje kan in de
paaitijd tot 800.000 eitjes afzetten. We laten de vissen met rust en gaan
zachtjes verder. Het is toch droog gebleven, maar de lucht kleurt grijs. Steeds
is wat gerommel in de verte te horen.
De wetering vernauwt zich weer, we
koersen af op een bosgebiedje dat een kasteeltje omringt. Aanleggen is niet
moeilijk en we wippen aan land. De brandnetels zijn moeilijk te ontwijken, maar
verderop loopt een begaanbaar pad. Het kronkelt langs de achterzijde van het
huis door een strak aangelegd park. Terwijl we de weerspiegeling van het gebouw
in de kasteelvijver bewonderen, zie ik vanuit mijn ooghoek iets naderen over
het pad. Het iets blijkt een vrouw te zijn. Met een roodbruine bloedhond aan
haar zijde. O –oooo. De hond zit wel aan de lijn, hoewel lijn………. Het is een
prachtig leren koord, dat ze in haar hand houdt. Het eindigt als goed zittend
borststuk bij de hond. “Hoe komt u hier?” Doodnormale uitleg volgt van onze
kant: Peddelen - hé kijk, mooi! – aan- leggen - wandelen. “Aan de voorkant
staat een bordje ‘Particulier eigendom’.” Tja, aan deze kant niet. We maken
rechtsomkeert, morrend dat we toch niet bij vergissing in Engeland van boord
zijn gegaan? Private property slaat
je daar regelmatig om de oren.
We glijden verder over spiegelglad water. Bij
een open plek zie ik iets bijzonders door de lucht schieten. Hé,
blauwturquoise, nauwelijks staart. Hier bij het water. Ja, ik zag een
ijsvogeltje! We peddelen gezamenlijk,
ieder aan de eigen kant. Ik beweeg mijn peddel links, man houdt hem rechts.
Iedere keer wanneer we teveel naar rechts dreigen af te zakken, roep ik naar
achteren voor wat meer inzet voor een rechte koers. En iedere keer de rust
vandaar: ‘Ik stuur wel’. En het gaat goed, we raken de oever niet. Dan weer
laten we ons stilleggen, luisteren en kijken. Helaas kennen we al die
vogelgeluiden niet. Maar de plantjes wel. Zwanenbloem, egelskop, kattestaarten
staan in bloei. Op een vooruitstekende landpunt reiken wilgenroosjes in roze
hoog rond de stam van een boom, wat lager groeit donkere zuring in goed
contrast daarnaast en onderlangs, al half in het water blauwen de
moerasvergeetmijnietjes. Alsof een kunstenaar zijn best heeft gedaan op deze
wonderschone compositie. We ‘nemen’ een brug die zo laag over het water hangt,
dat we onze hoofden moeten laten verdwijnen in de kano. Dan op de linkeroever,
net over het water buigend bramenstruik na bramenstruik zwaar van de vruchten.
Helaas zijn de bramen nog rood. We fantaseren, hoe we die over enkele weken
zouden proberen te plukken: de kano helt vervaarlijk over en ……… We krijgen de
slappe lach van ons eigen Ot-en-Sien verhaal: “Moe, Sien wilde de bramen
plukken.” “Want moe wilde jam maken.” “De
takken prikten”. “Sien huilde.” “Sien gleed uit”. “Toen gleed Ot uit.” “De
sokken van Ot werden nat.” “Nu heeft Ot nog 1 klomp.” “Moe huilt.” “Is moe
boos?” “Nee, moe is blij.”
We varen door tot we aankomen bij de vistrappen, die
pas zijn aangelegd in de buurt van een dorpje. We trekken de boot half op het
land, binden hem met een koord vast aan een paaltje in het weiland en gaan over
land op verkenning uit. Een groepje jongens is aan het zwemmen in de wetering.
Om beurten springt er een van het bruggetje af, terwijl een ander een ring in
het water vasthoudt. De springer moet zorgen precies door de ring heen in het
water te belanden. De jongens excuseren zich, wanneer ze ons een beetje nat spatten
tijdens onze passage. Geeft niet. De lucht verkleurt inmiddels van donkergrijs
naar zwart. Een harde wind steekt op. Man stelt voor subiet de terugtocht te
aanvaarden maar dat lijkt mij geen goed idee. Terwijl ik bedenk dat dit het
moment is om mijn eigen koers te hernemen, valt plotsklaps een watermassa met druppels
als duiveneieren zo groot genadeloos op ons neer. Harder en harder, de druppels
raken ons priemend bijna als kleine stenen. De jongetjes die aan ’t zwemmen
waren grijpen hun handdoek en gaan in het stukje bos aan de overkant van de weg
op een bankje zitten. Hun handdoek biedt al gauw geen bescherming meer tegen de
overdaad aan water. Ik ren ook naar de overkant met man in mijn kielzog. We
kiezen ieder een boom uit waaronder in elk geval de harde tikken uit de
watermassa iets verzwakt op ons lichaam neerkomen. Hé, de boomstam voelt warm!
Aangename verrassing, die helaas van korte duur is. Het water gutst nu echt
langs de stam. Twee bomen verderop staat naast de fietsen romantisch ineengestrengeld
een jong paartje te schuilen, dat uiteindelijk ook zeiknat wordt. Het samenzijn
wordt allengs minder hecht en de romantiek verdwijnt geheel nadat de jongen
zijn fietstas heeft geïnspecteerd. Hij laat een onaangename kreet ontsnappen: de
tas staat vol water. De jongen reorganiseert zijn bezittingen waarna jongen en
meisje op hun rijwiel stappen en nog zonder verder iets lieflijks uit te
wisselen elk een kant op rijden. Het meisje kan nog net schuchter en
halfvragend uitroepen ‘Tot maandag.’ Ze verdwijnen in de muur van regen. Eindeloos
lang duurt het. Lijdzaam staan wij daar, hoofd gebogen. Elk draadje van elk kledingstuk
is nu doorweekt. Waar denk je dan aan? Ik
denk aan vluchtelingenkampen. En dat het moet ophouden, NU. De jongens komen bij mijn boom staan. ‘Ik
vind dit niet meer leuk. Het moet stoppen!’ zegt een van hen benauwd. Ik sla
automatisch een arm om hem heen. Doornat vertrekken ze na een tijdje toch naar
hun dorp dichtbij. Een taxi sjeest langs. Manlief en ik wachten, wachten, wachten ieder onder de
eigen boom. De taxi sjeest weerom. Na een eeuwigheid gaat de wolkbreuk over in
regen en nadat die ook nog lange tijd over ons is uitgestort, begint de laatste
fase: het druppelt. We zetten ons ijzig in beweging. De aangeplakte kleding
laat los van de huid en valt er steenkoud op terug.
Rillend bereiken we de plek
waar we de kano hebben achtergelaten. Hij ligt er zo te zien gelukkig
onbeschadigd bij. We zijn zuinig op onze kano, en trots. Hij is een oud, maar
bijzonder gekoesterd bezit voor ons. ’s Winters past hij in een plunjezak, ’s
zomers is hij vier meter lang nadat wij alle houten delen netjes op hun plaats
in het omhullende dek hebben weten te klemmen. Dit gebeurt onder grote
spanning, zowel van alle houtjes als van onszelf. De boot blijkt wel heel erg vol
gelopen met water. Net als die keer in Frankrijk. We hadden onze kano op de
auto gebonden na een dagje varen op een meer. Onderweg overviel ons een stortbui,
net voor wij ons met ons gevaarte door de kronkelstraatjes van een dorpje
wilden wurmen. Het leek allemaal nog wel mee te vallen, totdat we ergens een
plotseling steil neergaande weg afreden. De kano, verzwaard door zijn vloeibare
inhoud, schoof met de punt zo ver naar voren dat verder rijden niet verantwoord
was. We stopten en alleen met hulp van sterke mannen lukte het de boot van de
auto te tillen en het vaartuig om te kiepen.
We kiepen hem nu ook om en kleumerig nemen we weer plaats op onze stoeltjes. Toch genietend varen we terug. De natuur
is zoals tevoren plotseling heftig ontladen nu even plotseling weer stil. Het
water is gladgestreken, bomen druppen wat. De vogels zingen fantastisch. De
Nijlganzenfamilie trekt opnieuw door het vijvertje, nek en kop fier rechtop, de
veren glad. Niets gebeurd. Opeens klinkt rechts van ons een metaalachtig ‘tie
tie’ vanuit de dichtstbijzijnde boom. We houden stil. Wat gefladder boven ons en
daar zeilt ie laag over het water voor de boot uit. Zoeffffffffff. Fluorescerend
blauw in straaljagervaart. Opnieuw het ijsvogeltje, dat ons in verrukking
brengt. We peddelen voort en naderen koud en toch ontspannen het aanlegpunt,
waar we ook ons tochtje begonnen.
‘Hé,
kijk nou!’ Vanaf de wal ketst de uitroep over het water naar ons toe. Ik denk:
een bewonderaar van onze kano. Ik kijk op en ja, ‘Huh????’, iets anders kan ik
niet uitbrengen. Stomverbaasd zijn we, want op de kant ligt onze kano! Prachtig
uitgestrekt ligt het grijze kunststof afgedekt met blauw canvas. Zo zijn we
onszelf nog niet eerder tegengekomen. Praatje met man en dochter die ter plekke
hun kano zojuist ‘even’ in elkaar hebben gezet. De man vertelt dat mariniers op
oefening zo’n boot vanaf losse houtjes tot vaarklaar moeten maken in het
donker. Vaarervaringen wisselen we uit, de zon schijnt weer. Zij gaan varen,
wij gaan naar huis. De warme douche is een weldaad.