dinsdag 22 december 2015

Haasje over



Haasje over

 ‘Zag je die man? Volgens mij had ie een geweer,’ fluister ik met half omgedraaid hoofd naar mijn metgezel achter mij. Het is hier te smal om naast elkaar te lopen. We volgen een zompig pad langs een beek op zo’n typisch grauwe decembermiddag. Met atypisch hoge temperaturen. Maar had ik dat nou goed gezien? De donkere figuur die aan de overkant van het water ineengedoken tegen een paaltje op de grond zat, had ik in het voorbijgaan bijna te laat opgemerkt. Ik kon nog net een snelle blik met groet over de beek heen werpen. Vreemd, hoe hij daar zat. Onbeweeglijk. Ik besef dat ik geschrokken ben. Het is gedaan met de rust die uitging van de stilte, de grijze lucht, de nevel over het wijde land. Ik kijk een zijpad in. ‘Jeetje, daar verderop zit er nog een.’ Wat doen die mannen hier? Milieu onderzoekers, tellers van een bedreigde diersoort? We stappen door, een beetje gehaast nu. Als een schim zit honderd meter verderop weer zo iets tegen een paaltje. En als ik later opnieuw een donker silhouet ontwaar, nu met hond dan dringt het eindelijk tot mij door: jagers.
            Ik voel mij er niet lekker bij. Unheimisch, ’n tikkie bedreigd. Als een bedreigde wandelsoort. We lopen over een bewegwijzerde route, verdorie. We hebben alle recht om hier te zijn. Ik laat mij niet wegjagen. Even dimmen, tijd voor een minuutje pauze. Uit mans rugzak diep ik een papieren zakje op en bij de geur alleen al loopt het water mij in de mond: oliebollen. Nog warm na 1 ½ uur gaans. De oliebollenkraam in het dorp had geen reclame hoeven maken, want we konden er zonder aankoop toch niet omheen. Half onder de poedersuiker zetten we de tocht voort. Ik heb met mezelf afgesproken dat ik fier rechtop verder ga, al lukt dat niet bij elke stap omdat ik regelmatig wegzak in de modder. Links van ons doemt een winters kaal, donker bos op en rechts stroomt de beek voort. In de verte, recht vooruit, precies waar het bosperceel ophoudt, zie ik iets donkers midden op het pad. Ja hoor, er zit weer een man. Op een stoeltje dit keer. Hij heeft zijn geweer dwars over zijn knieën. Een nogal uitdagende houding, vind ik. Hij maakt indruk. Ik blijf niet achter en doe mijn best hem met rechte rug te naderen. Ik mag hier zijn. Dan zie ik dat hij zijn geweer naast zich zet, met de loop naar beneden. Een verbetering.
            ‘Gaat dat wel met die schoenen door de natte klei?’ roept hij ons toe als we hem tot op een paar meter zijn genaderd. Een knikje omlaag naar onze stevige wandelschoenen die inmiddels meer gelijkenis vertonen met bonken vette klei. Een vriendelijke lach glijdt over zijn scherp getekend gezicht met blauwe arendsogen. Zilvergrijs haar piekt van onder zijn pet vandaan. En zilveren pluisjes donzen uit zijn ooropeningen, stel ik vast als ik naast hem sta. Zijn groenbruine rubber laarzen komen hier beter van pas dan ons schoeisel. ‘Ik ben niet meer zo goed ter been. Daarom zit ik hier op dit stoeltje. Ik ben benieuwd wat jullie gezien hebben onderweg. Alleen ganzen? Ah! Hoor je dat? Ze hebben iets. Hier in het bos lopen de drijvers. En dat was de hond. Hij wordt teruggeroepen, hij luisterde niet.’ Dan niets. Stilte, grijsheid. We turen in de verte. Plotseling vaag geritsel vanuit het bos dichtbij. Een bruine schicht vlak voor ons langs. Een haas. O o, de beek, dat redt ie nooit. Hij zet zich ruim voor de oever af met zijn krachtige poten, maakt een strakke sprong, landt in het gras aan de overkant en weg is ie. Veilig. De jager naast ons heeft niet eens een poging gewaagd om hem neer te leggen. ‘Moeten we stoppen met praten?’ ‘Wel nee, we hebben al een vos en drie hazen geschoten vanmorgen.’ Ik krijg prompt veel vraagtekens in mijn hoofd, maar ik zeg: ‘Imposant, zo’n geweer.’ Overspronggedrag heet dit bij dieren. Maar ja, wanneer krijg je de kans om jager met jachtgeweer nagenoeg te kunnen aanraken. Nu wil ik dat wapen ook precies bekijken. ‘Ach, imposant,’ lacht hij mijn opmerking weg. Hij legt het geweer opnieuw over zijn knieën maar checkt voor de zekerheid toch meteen even en kijkt: ‘Is ie open? O.k.’ Dat is geruststellend want de loop was op de benen van mijn man gericht. Er staan mooie versieringen op het metaal. De jager laat mij de binnenkant zien. Hij haalt de twee hagelpatronen eruit. Een gele en een blauwe. ‘Deze is voor de korte afstand; die andere is zwaarder, blijft over grotere afstand beter in zijn baan door het gewicht.’ Hij gaat verzitten en vertelt het waarom van zijn jacht.
            ‘Er zijn veel teveel vossen in dit gebied. Weet je hoeveel die kapot maken? Heb je wel eens gezien, wat er gebeurt als een vos in een kippenhok is geweest? Hij maakt drie, vijf kippen dood en neemt er één mee. Het zijn prachtige beesten, hoor, vossen; ik heb er een laten opzetten voor een kennis van me. Maar teveel vossen is een ramp. Patrijzen zie je hier niet meer. Tot voor kort zaten hier ook nogal wat roerdompen, nu heb je geluk als je er een treft. Ik zag ’s een roerdomp zomaar languit tussen het riet liggen, een prachtig gezicht. Maar ’n makkelijke prooi voor een vos natuurlijk. Wij schieten hier de vossen om een beter evenwicht in stand te houden.’ Waarom dan die hazen geschoten, vraag ik mij stiekem af. Zo moeilijk is het toch niet om een haas van een vos te onderscheiden? En ze bijten geen kippen dood. ‘De natuur moet beheerd en beheerst worden,’ gaat hij voort. ‘Zoals het afschieten van de damherten in de Amsterdamse Waterleidingduinen,’ voegt mijn man toe aan het relaas van de jager. ‘Precies. En ik zal maar niet mijn mening geven over wat er in Flevoland gebeurt.’ Hij krijgt een verbeten trek om zijn mond. ‘Nederland is net een tuintje,’ zegt manlief. ‘Je moet het met zorg beheren.’
            De stilte keert terug. De rust ontspant. ‘Heerlijk, die stilte. Ik kan hier uren zitten. Ik zat ’s in een soort uitkijkpost, boven de grond. Een meesje ging op mijn arm zitten. Had niet door dat ie op een arm zat. Daarna hoorde ik beneden mij een vreemd soort gepiep. Nog nooit zoiets gehoord. Ik kijk en zie twee egeltjes die met elkaar aan het spelen waren, ze bedreven de liefde. Zo bijzonder. De natuur is mooi.’ Uit het bos komen de drijvers tevoorschijn. Ze groeten ons vriendelijk. De jager wenst ons een goed vervolg van onze wandeling en alvast fijne feestdagen. Wij beantwoorden zijn wens terwijl we ervan overtuigd zijn dat er straks haas op zijn kerstbordje ligt.
            Ons pad kronkelt wat verder tot we een asfaltweggetje kruisen. Daarna vinden we de beek terug met het wandelpad ernaast. Achter mij hoor ik een tractor. Hij komt tot stilstand bij een boerderij. Een groepje mannen stijgt uit. Het zijn de drijvers. Dan zie ik ook de jagers arriveren, met de hond. Ze zien er allemaal hetzelfde uit in hun jagersuniform: groenbruine wax coat, idem broek, laarzen, pet op.
            Wanneer de beek naar rechts afbuigt, laten man en ik het stroompje achter ons. Het einde van de zeven kilometer lange middagwandeling is in zicht. Langs een open veld, zo groot als een paar voetbalvelden achter elkaar, worden we richting dorp teruggeleid. Ik stop om terug te blikken op het gebied dat we hebben doorkruist. De uitgestrektheid van dit buitengebied geeft mij lucht. De schemering zet in met tal van grijstinten in de horizon van het landschap. Ik adem ’s diep. Net als ik verder wil, zie ik het voor mijn ogen gebeuren op het grote veld. Ik aanschouw voor het eerst in mijn leven een drijfjacht. Ik blijf stokstijf staan, wenk voorzichtig naar mijn man. Eerst de opbouw. Dwars op het ene uiteinde van het veld, op de tamelijk hoge oever van de beek gaat om de 50 meter een jager zitten. Op vaste afstanden van elkaar zijn vijf donkere gedaanten vrijwel in de nevel gehuld. Er gaat iets dreigends uit van die roerloze gestalten. Doodstil. Geweer in de aanslag. 



Aan het andere uiteinde van het veld hebben de drijvers zich verspreid opgesteld. Geen geluid meer. Dan klinkt de jachthoorn. Alles klaar. Een van de drijvers loopt met een stok op de grond stampend heen en weer. Een donkere vlek schiet omhoog in de verte. De haas maakt reuzensprongen over de lengte van het veld. Wat een snelheid. Aan de overzijde rent hij zijn belagers tegemoet. In de fuik van de jagers, die op een rij zitten te wachten. Wat een laf, onsportief spel. Het dier heeft geen enkele kans. Vals is het. Er wordt geschoten. De haas vliegt voor de jagers langs naar links en naar rechts. Nog ’s en nog ‘s, vier, vijf keer wordt er geschoten. De haas verdwijnt in een bosje. Blaffend roert de jachthond zich en wordt losgelaten. Hetzelfde bosje in. Een jager volgt. Stilte. Een schot. Ik zucht. ‘Aangeschoten wild moet worden afgeschoten. Dat is het protocol,’ beantwoordt man de grimmigheid die ontegenzeggelijk van mij afstraalt.

vrijdag 11 december 2015

Waddenwijs



Waddenwijs
Geheel volgens afspraak liggen de sleutels op tafel, zie ik door de ruit heen. Maar er is één beletsel: ik kan er niet bij, omdat de deur op slot zit. Daar staan we, man en ik, voor ons stijlvolle midweeklastminutevakantiehuisje. In de stevige regenbui probeer ik mijn mobieltje droog te houden terwijl ik de eigenaars op de wal bel. Geen gehoor. Het 06 nummer misschien. ‘Dit nummer is buiten gebruik,’ klinkt het. Je gaat een tikje twijfelen aan goede intenties en vertrouwen, maar ik wil het een kans geven. Kom op, dan eerst maar boodschappen doen. In het dorp staan de kerstbomen voor de winkels te wankelen in de stormwind. De lichtjes schieten alle kanten op. We duiken de supermarkt in en daarna koersen we af op de slijterij voor een flesje met dat lekkere eilander drankje. Een warmmakertje is wel op zijn plaats. En net als ieder jaar even een praatje met de slijter. Maar nee, ook deze deur is vergrendeld. De buurvrouw gebiedt ons de ingang van het belendende winkelpand te nemen. Dit is nieuw. En slim. Want zo worden we vòòr we de alcoholica bereiken eerst langs een uitgestrekte uitstalling eilandsnuisterijen, olijven, broodjes, tapas, pizzahapjes en andere overbodigheden gesluisd. We passeren ze zonder koopaandrang en staan uiteindelijk als vanouds in de kleine slijterij met de prachtige vloertegels. Maar de slijter ontbreekt. In zijn plaats daagt de buurvrouw weer op. Niks bijpraten. Kortaf worden we afgerekend.
            We keren terug bij ons adresje. De situatie is onveranderd: dichte deur en eigenaars onbereikbaar. Grrr. Wie zou de beheerder zijn? Geen idee, stond niet in de huurovereenkomst. De VVV! Die zal uitkomst bieden. Hernieuwde gang naar het dorp en bij het VVV-kantoortje naar binnen. Achter de balie wordt druk overleg gevoerd naar aanleiding van onze vraag. En ja, er komt een naam boven water van de waarschijnlijke beheerder. ‘Kijk, dat is nou zo leuk op zo’n eiland. Iedereen kent elkaar,’ troost ik mijzelf een beetje richting man. De telefoonnummers worden ons netjes op een briefje aangereikt. Fijn. Maar hadden ze zelf niet even die beheerder voor ons kunnen bellen? We lopen met tegenzin de warmte uit en de hagelbui in en passeren voor de zoveelste keer deze middag de karakteristieke eilanderhuisjes. Ze brengen me niet meer in vervoering, vandaag kijk ik glashard door de eeuwenoude façades heen. Ik zie vele met trolleys en rugzakjes bepakte personen door de voordeuren ervan naar binnen gaan. Allemaal te gelde gemaakt bezit, die huisjes. Op een droog plekje bij de muziektent pleegt man het telefoontje met de beheerder. Het is raak en zij schiet in alle staten. Misverstand, excuses en ze komt direct naar ons toe. ‘Ik dacht dat jullie een boot later zouden nemen.’
Doornat kan ik niet zeggen, want de kleren onder de jas zijn droog gebleven, maar wel koud en ongelukkig betrekken we het ideale vakantiehuisje. Doodzonde van deze middag, dit gehannes. Er zet zich iets in mij vast, dat ik hier niet eerder voelde. Het is niet het weer, want dat houdt zich aan de beloofde vooruitzichten: onweer met hagel, storm en veel regen. Typisch eilanduitwaaiweer. Het is iets wrangs, iets stekeligs dat knaagt. Ik probeer er de vinger op te leggen.
Ik ken mijzelf: tegen beter weten in blijf ik zo graag in plaatjes hangen. Het plaatje van het Franse platteland bijvoorbeeld waar ik op vakantie liefst de kruidenier, de slager en de bakker opzoek terwijl de dorpsbevolking mij gemotoriseerd voorbij snelt op weg naar de hypermarché. Op dit eiland wil ik verblijven in het plaatje van ons-kent-ons, van een en al gemoedelijkheid. Maar stom, ik heb mijn ogen altijd dicht gehad, hier ben ik ook allang ingehaald door de kilte van het zakelijke verkeer. Het werd tijd, dat ik een koude douche kreeg. Maar in dit nieuwe besef kan ik alleen maar met een zwarte blik naar deze dorpswereld kijken en zie ik een bevolking van middenstanders die taxibedrijven, restaurants en luxe hebbewinkeltjes drijft voor mensen met poen; die idyllisch ogende huisjes tot winstobjecten heeft gemaakt door vaak peperdure verhuur of verkoop aan vooral yuppend Nederland. Er woont nauwelijks nog een eilander in een eilanderhuisje. Het heeft iets van een schijndorp dat je wordt voorgeschoteld als een van de laatste stukjes romantiek in ons land. Als een Potemkin dorp, schiet het door mijn hoofd, dat niet is wat het lijkt. Eind 18e eeuw liet veldmaarschalk Potemkin langs de Dnjepr in Rusland aantrekkelijke façades bouwen om bezoekende hoogwaardigheidsbekleders uit het westen van Europa te misleiden over de werkelijke situatie die minder fantastisch was.*
De schemering zet al in als we opgedroogd en warm gedronken, nog bozig maar wel met verse energie buiten ons huisje stappen voor het eerder beoogde middagwandelingetje. Het wordt niet meer dan een rondje vuurtoren. De sfeer zit er niet echt in na de koude ontvangst. Bij terugkeer meldt mijn telefoon ongevraagd ‘Reistijd naar Thuis 5 uur 57 minuten’ en ‘Geschatte Aankomsttijd 22.41 u.’ Ik wil niet direct al naar huis, maar het eiland zal zich morgen van een andere kant moeten laten zien, om mij opnieuw te pakken te krijgen. Want zo ken ik het niet.

Hij kruist ons pad in de vroege ochtend. Over de klinkertjes van een zijstraatje komt hij aangelopen. Ik zeg, een beetje als waarschuwing, een beetje als groet: ‘Oppassen, hè! Het is glad hier.’ Hij verstaat mij niet maar richt wel het woord tot mij. Een rijzige man achter een kruiwagen vol met blad. Hij heeft nog een aardige dos zilvergrijs haar. Boven zijn neus zie ik ook een plukje grijze haartjes. Zijn gezicht is vriendelijk, zijn huid gegroefd en rood. ‘Dit was mijn parasol.’ Ik begrijp hem niet direct, ook omdat hij geen reactie geeft op mijn begroeting. ‘Ik had zo’n mooie parasol in de tuin, hield de zon weg in de zomer.’ Ah, hij komt binnen. Ik buig mij naar zijn kruiwagen. ‘Een beuk, zo te zien?’ Hij lacht een beetje. ‘Ja, een beuk. Er groeien hier veel beuken.’ ‘Eiken niet?’ vraag ik nieuwsgierig naar de toestand op deze plek. Want waar wij vandaan komen, doen eiken goed hun best maar verloopt hun groei meestal belabberd; mooi volwassen worden ze zelden. ‘Eiken minder. Mijn beuk is omver gewaaid in de storm. De ravage heb je misschien wel gezien.’ We knikken bevestigend. Enorme aantallen bomen gingen om, talloze dennen maar ook loofbomen, een fors stuk duin werd weggeslagen.
Hij begint de situatie uit te leggen. ‘Dennenbomen, dat weet je zeker wel, hebben een heel ander wortelstelsel dan loofbomen. Dennenbomen leven van het regenwater, daar hebben ze genoeg aan. Daarom zie je ze ook in de duinen staan, op zandgrond. Loofbomen hebben een wijdvertakt wortelstelsel, ze halen het water uit de bodem. Bij storm gaat een dennenboom zo om, maar voor een loofboom om gaat is er zware storm nodig.’ Hij spreekt heel gearticuleerd, bedient zich thuis van Fries natuurlijk met misschien een restje eilandertaal ertussendoor.
‘Ik weet niet of ik jullie ophoud?’ ‘Nee, echt niet hoor.’ De zon schijnt, de lucht is blauw, het is een heerlijke ochtend. ‘Maar past u wel op,’ zeg ik luider nu, ‘er ligt hier en daar nog een laagje ijs op de klinkers. Mijn man is vanmorgen gevallen op weg naar de bakker.’ ‘Ja, ik zie het wel. Ik heb kippen achter in de tuin. Toen ik vanmorgen naar ze toe wilde, zag ik dat het tegelpad bevroren was. Ik ben over het gras gegaan.’ ‘Woont u zelfstandig?’ ‘Gelukkig wel, ik heb geen zin om bij de oudjes te gaan wonen. Ik hoop tot het eind toe in mijn eigen huis te kunnen blijven. Ik heb hulp, hoor. Van 8 tot 12. Wat ik vooral zo fijn vind, is dat de hulp mijn bed verschoont. Stofzuigen en eten koken dat kan ik wel zelf. Ik kwam laatst bij de supermarkt een kennis tegen die verbaasd zei: Fiets jij nog? Ja, misschien is het bijzonder, ik weet het niet. Het is zoals ik ben.’
‘Weet je zeker dat ik jullie niet ophoud?’ Wij antwoorden wederom ontkennend. Na de koude douche van gisteren voelt dit gesprek als een warm bad. Mijn blik blijft vastgekleefd aan zijn ogen. Oude blauwe ogen die drijven in overvloedig oogvocht. ‘Heeft u altijd hier gewoond?’ ‘Geboren en getogen. Ik weet niet of jullie hier bekend zijn, maar ik ben geboren in het huis tegenover de nieuwe kerk.’ ‘Wij komen hier al tientallen jaren,’ vertelt mijn man. ‘Dan heb je hier zeker ook wel veel zien veranderen?’ Mijn man houdt zijn reactie even in. Hij krijgt bedenktijd, want er razen net twee busjes van bouw- en installatiebedrijven voor ons langs. ‘Er wordt veel gebouwd, er zijn vooral zoveel hotels bij gekomen,’ begint hij. ‘Klopt. Heel lang was hier maar 1 hotel en ook 1 bus. De bus van het hotel. De rest van het vervoer ging met paard en wagen. En hier vóór ons, de doorgaande weg. Dat was een zandweg. Als het erg veel geregend had, werd er nieuw zand op gegooid. Dat klonk dan wat in, werd de weg harder.’
Oude mensen vinden het fijn als zij een luisterend oor vinden, is mijn ervaring. Aan deze man leen ik graag mijn oor. Sterker nog, ik hang aan zijn lippen. Hij is positief en niet bitter geworden door het leven. Hij vertelt over zijn jeugd. ‘Naast het huis waar ik geboren ben, was een verlaagd stuk grond waar altijd water bleef staan. ’s Winters bevroor het. Daar heb ik van mijn vader schaatsen geleerd. Ik herinner mij veel van mijn vader. Van mijn moeder minder. Wel met dat schaatsen. Ik schaatste naast ons huis met een vriendje en om ons aan te moedigen zei mijn moeder: wie het snelst hier is, krijgt een kop warme chocolademelk. Ik weet niet zoveel meer van mijn moeder, ze was er gewoon altijd. Van mijn vader des te meer, vreemd genoeg. Hij was schilder, net als ik. Hij leerde mij het vak. Zonder ooit een scheldwoord. Ik ben een goede schilder geworden, misschien een beetje gek om dat van jezelf te zeggen. Maar je merkt het ook aan de mensen. Ik heb heel veel goede relaties overgehouden aan mijn werk. Je moest je werk ook wel goed doen, anders kon je vertrekken. Zochten de mensen wel een andere schilder. ‘
‘Ik had een lieve vrouw, zes kinderen.’ ‘Wonen uw kinderen ook hier op het eiland?’ ‘Niet een. Allemaal ver weg. Een zelfs in het buitenland.’ Hij vertelt het zonder veel emotie. Zijn leven ligt hier, ook de geschiedenis van zijn leven. ‘Ik heb een mooi leven gehad. Niet altijd gemakkelijk. Mijn vrouw is tien jaar geleden overleden, ze werd 80. De jaren daarvoor werd ze getroffen door de ene ziekte na de andere. Een beroerte, maagkanker. Daarvan is ze heel goed hersteld. Daarna een hartaanval. Ik heb een mooi leven gehad, maar de laatste jaren met mijn vrouw waren de allermooiste. Ik ben zo blij dat ik voor haar heb mogen zorgen, dat ik het geluk had dat ik zelf gezond genoeg was om dat te doen. Ik ben nu 90.’
Hij heeft mij het hele gesprek door intens aangekeken. Opeens verandert zijn blik. Hij kijkt in het heden, vraagt geïnteresseerd: ‘Leven jullie ouders nog?’ Wij antwoorden dat zij ook 90 of bijna 90 zijn. ‘Waar komen jullie vandaan? Komen jullie van ver?’ Hij reageert enthousiast op de stad die wij noemen. ‘O daar ben ik één keer geweest. In 1948, ik was net getrouwd. Mooie stad. Ik ging op bezoek bij een familielid die woonde in de  ….’. Hij peinst een moment, noemt dan de straat. ‘Zeg ik het goed?’ ‘Jazeker, die ligt er nog steeds, middenin het centrum.’ ‘Er lag toen een schipbrug over de rivier, het was natuurlijk net na de oorlog. Het water stond zo laag, dat je vanaf een afstand de schipbrug helemaal niet kon zien.’ ‘Waar wandelen jullie heen op deze dag?’ ‘We gaan richting het baken.’ ‘O dat is een flink eind weg. Daar kom ik niet meer. Veel plezier, een fijne dag verder.’ Wij wensen hem hetzelfde en drukken hem nogmaals op het hart dat hij voorzichtig moet zijn met de gladheid. Hij pakt zijn kruiwagen op en vervolgt zijn voorgenomen route. We kijken hem na, geraakt door zijn levenshouding. Dan zetten wij er monter ook de benen onder en verlaten het dorp voor een adembenemende wandeling door alle landschappen van het eiland. De dag eindigt in striemende hagelstormen op het onmetelijke strand. Wij zijn de enigen. Bijkans omver geblazen voel je je zo nietig als de meest petieterige strandlopertjes die schijnbaar als luchtige schuimvlokjes voor je uit hollen over de vloedlijn. In de grandioze ruimte van de natuur val je samen met je omgeving. Meer is er niet. Mystiek moment.




Mijn zwarte blik is ver van mij weggewaaid, mijn zelfbedrog doorgeprikt en alweer gerelativeerd. De oude gevels spreken mij aan, de winkeltjes trekken mij naar binnen en ik vind warmte in een restaurant. Eilanders moeten voorzien in hun bestaan en van oudsher zijn zij daarvoor gefocust op de buitenwereld. ‘Wij houden van de bezoekers,’ verzekert een inwoner mij. ‘Toeristen doorbreken de alledaagse patronen van een klein eiland, ze behoeden de bewoners ervoor dat zij teveel op elkaar gaan letten.’

Reistijd naar Thuis: 5 uur 57 minuten’ is opnieuw de mobiele boodschap. Op weg naar de veerdam buldert de zuidwester storm tegen de automatisch gesloten deuren van de bus. Dan rukt hij ze in een klap open. De verlichting flikkert, het bloesje van de chauffeur wappert rond zijn lijf en de buskaartjes die op dit eiland in al hun vrolijke tinten nog het blad naast het grote stuur sieren, doen hun uiterste best om uit hun houdertjes te vliegen.
Ik stap op de boot. Terug naar huis met kostbaarheden in mijn rugzak. Het is weer helemaal goed tussen het eiland en mij.  I’ll be back.

*De Oekraïne was eind 18e eeuw door Rusland bezet. Voor buitenlandse gasten werd door middel van de Potemkin dorpen de schijn van welvarendheid en dankbaarheid van de boeren in dit gebied jegens hun Russische overheersers aanschouwelijk gemaakt.