donderdag 3 januari 2013

Winters eilandgevoel



Winters eilandgevoel

 Tegen tien uur in de ochtend komt het stille dorp vrij plotseling in beweging. Bussen, busjes en ander vervoer zet de motor aan en slingert zich door het dorp over weg, streek of pad naar buiten. Over de Langestreek, rechtsom de Badweg op richting Noderstraun, het duingebied en strand aan de noordkant, of eerder links het Karrepad af naar het bungalowpark en dan weer naar het dorp terug, over de Middenstreek tussen Hotel van der Werff en de supermarkt door.
Vertrouwde plekjes passeren mijn busraam. Ik kijk ze weemoedig na: de 18e eeuwse eilanderhuisjes, de grijze watertoren, de kerk, de twee hoog oprijzende walviskaken, het beeld van de monnik, de rode vuurtoren op de achtergrond. De bus laat het dorp aan de zuidkant achter zich, maakt op de Reeweg wat meer vaart en rijdt in vlot tempo over de Heereweg, dwars door de polder. In de weilanden zie ik enorme aantallen donkere ganzen grazen. Er zijn twee groepen, iets verschillend in uiterlijk, op flinke afstand van elkaar.  De namen …………, elke keer weer vergeet ik welke tekening bij welke soort hoort. Voor eens en voor altijd: de kleine ronde gans met zwarte hals en kop is de rotgans; de soort met zwarte hals maar voornamelijk witte kop is de brandgans. Ze komen uit ongelooflijk barre streken, waar ik zelf zeer waarschijnlijk nooit een stap zal zetten. Als de winter daar invalt, vliegen deze soorten naar zuidelijker kustgebieden. Uit Siberië komt de rotgans hier overwinteren en vanuit het onherbergzame Nova Zembla strijkt de brandgans neer. Taxibusjes schieten sneller dan mijn bus over de weg. Zij reppen zich in vliegende vaart van en naar het dorp om zoveel mogelijk vrachtjes te vervoeren. Einddoel van al dit gedruis: de veerdam aan de wadkant van het eiland en de boot van 10.30 u. naar de vaste wal.
Altijd dat lastige afscheid nemen, ook na zoveel keer. Even rekenen brengt man en mij tot de ontstellende conclusie: we komen hier al zo’n 40 jaar! Als student, als jonge ouders en op dit moment, ja als oudere ouders. Einde verblijf nu. Op de veerdam staan we achter het hek met vele anderen te wachten in de winderige kou tot we aan boord mogen. Warme chocolademelk met een gevulde koek, dè boottractatie, biedt steevast schrale troost.
Krijgen de eilanders nooit ‘s genoeg van  die golven toeristen die op hoogtijdagen het eiland overspoelen? Ik vroeg het ooit aan onze huisjesverhuurster. Haar antwoord verbaasde mij in eerste instantie. Want zij vertelde mij dat de autochtonen blij zijn met de toeristen; die brengen –naast inkomsten- leven in de eilandse brouwerij. In het wat benauwende dorpsnetwerk van ons kent ons, ons houdt ons in de gaten, vormen de toeristen de welkome storende factor in de vaste patronen. Eilanders moeten wel openstaan naar de buitenwereld, het is hun behoud. De historie laat die gerichtheid naar buiten zien. In voorbije eeuwen telde het eiland onder zijn bevolking naast boeren en vissers zeilvaarders, die handelswaar over zee naar andere gebieden verscheepten. Er heeft op het eiland ook een Zeevaartschool voor opleidingen in de koopvaardij bestaan. In de tweede helft van de vorige eeuw waren veel eilanders nog verder van huis. Als walvisvaarders voeren zij op de Willem Barendsz uit naar de Zuidpool. Zij werkten er van oktober tot april onder gezag van de Schierse kapitein Klaas Visser. Al eerder, eind 19e eeuw kwam er voor het eiland een nieuwe inkomstenbron bij. De eerste voorzieningen voor toeristen werden getroffen. Tot op de dag van vandaag breiden die zich uit.
De vroegste geschiedenis van ons favoriete eiland vertelt zijn naam. In de Middeleeuwen kwamen monniken in grijs habijt gekleed, de zogenoemde ‘schiere’ (grijze) monniken naar het eiland (‘oog’). Zij waren afkomstig van de abdij Klaarkamp, een groot klooster op het Friese vasteland, het eerste in Noord-Nederland. Het was gesticht door Cisterciënzer monniken uit Duitsland. Schiermonnikoog kreeg met de schiere monniken zijn eerste (bekende) vaste bewoners. Eind 16e eeuw, in de tijd van de Reformatie, werd de machtige abdij Klaarkamp gesloten en afgebroken en het eiland uit handen van het klooster genomen, waarna door koop en verkoop een reeks van eilandbezitters elkaar opvolgde.
Je zorgen, je veeleisende werk eruit lopen dat doe je op het eiland. Uitwaaien over de extreem brede stranden, klimmen door de duinen. Flink de pas erin door kwelder en strandvlakte, de gebieden waar je bijna niemand tegenkomt, althans in de winter. 



Wit was het eiland dit keer. Wit van de sneeuw en wit van de dichte mist. De zon liet zich niet zien. Een oergevoel en een aangrijpende verlatenheid, passend bij de stilte komen over je tijdens een winterwandeling in de uitgestrektheid van het eiland:
We lopen langs de polder naar het oosten tot waar het pad afbuigt en iets omhoog voert. Voor ons uit daalt het richting kwelder af. Ik stop, zet een paar passen terug. De mist in het landschap voor mij duwt mij ervan weg, benauwt mij. Hoe zou ik mijn weg kunnen vinden in deze verlatenheid? Ons voorlopig eindpunt zouden de Kobbeduinen zijn. Bij wat helderder weer wijst het baken op de top van deze duinen je de weg vanuit de verte. Het baken is een karakteristiek houten teken in de vorm van een driehoek. Het staat op de kaart aangegeven als ‘Baken Rijksdriehoeksmeting’ en wordt gebruikt voor landmetingen; het diende ooit tevens als navigatiepunt voor zeevaarders. Het is voor ons totaal onzichtbaar. Manlief praat mij het beijzelde veerooster over en dan stappen we dapper de mist van de kwelder in. Tussen de sneeuw zijn eikvarens en distels het weinige groen dat je af en toe ziet langs het pad. Om je heen is het naar alle kanten wit met daartussen tinten bruin, van heel licht beige tot roodbruin, diepbruin, bijna zwart. Vanuit het wad steken donkere slenken diep de kwelder in. Via gladde bruggetjes steken we ze over. Wanneer onze herinnering verstek laat gaan, vegen we de sneeuw van ANWB paddenstoeltjes op de route en lezen af welk pad in de voorgenomen richting voert. 
De Kobbeduinen waren in het verleden veel minder begroeid dan tegenwoordig en vormden een prima broedplek voor meeuwenkolonies. Uit dit gegeven is de naam voor de plek afgeleid: in de eilandertaal betekent kobbe meeuw. Het baken op de Kobbeduinen is uitgegroeid tot een Schier-symbool. Het staat op de fles van een alleen plaatselijk verkrijgbare eilanddrank: het Kobbeslokje. Een heerlijke kruidenlikeur. Op soms tè lange wandelingen in de kou kun je hevig verlangen naar het Kobbeslokje dat je weer warm zal maken. Uit het ritme van mijn stappen begin ik dan een rijmpje te bedenken om het monotone voortgaan te onderbreken en de nog af te leggen weg voor mijn gevoel te bekorten: ‘Kobbeslokje, kobbeslokje kom naar mij toe/ Kobbeslokje, kobbeslokje ‘k ben al zo moe/ Ik ben pas op het Scheepstrapad/ en het lopen meer dan zat/ Kobbeslokje, kobbeslokje ..…… 
           We klimmen omhoog de Kobbeduinen op en passeren de struiken van de duindoorn. De oranje bessen zijn lichtvlekken in de donkere planten. De duindoornbessen worden gegeten door vogels. Omdat de bessen kunnen gaan gisten in dit jaargetijde, kunnen ze bij inname dronken spreeuwen, lijsters en kramsvogels opleveren. Ik stel mij een feestje voor van vrolijk kwetterende en tollende vogels, maar dat mochten we niet aanschouwen.
         Duindoorns fungeren als waardplanten voor veel vlindersoorten. Op de Kobbeduinen resideren de rupsen van de Bastaardsatijnvlinder in deze struiken. In het najaar spinnen ze een nest in de takken en overwinteren daarin. Wanneer het warmere seizoen nadert, verpoppen de rupsen zich; in juli vliegt de Bastaardsatijnvlinder uit: een sneeuwwitte nachtvlinder met bruin achterlichaam. Na de zomer begint het proces opnieuw. Eens bestormde begin september een legertje biologen in opleiding de Kobbeduinen om onderzoek te doen ‘aan’ –zoals zij zeggen- deze rups/vlinder. Waar zij zich exact op richtten, is mij een raadsel gebleven. Maar ik zag hen kruipend onder de struiken en spinsels vandaan komen, als ik kwam aanfietsen met hun middagmaal. Dit had ik in mijn fietskar achter mij aangetrokken vanaf een oud familiehotel, dat inmiddels vergaan is. Daar verbleven de studenten en daar was ook het maal voor hen bereid door de ‘kookploeg’ waarvan ik –student van een niet-biologiefaculteit- deel uitmaakte. Het was nog een aardig eindje fietsen met de zware kar vol melk, karnemelk, brood en fruit over het Bospad, Scheepstrapad en ten slotte het Johannes de Jongpad. Maar het was altijd mooi weer en als lid van de kookploeg had ik kost en inwoning in het hotel gratis. In ruil voor deze werkzaamheden: ’s ochtends vroeg op om de ham, de boterhamworst en de Goudse kaas in de koele kelder tot dunne plakjes te snijden met de machine, het brood te snijden en thee en koffie te zetten. Dan de boodschappen bij de (toen nog) diverse winkels in het dorp verzamelen voor het avondeten. Alweer een kar vol. ’s Middags de lunch aanleveren op het onderzoeksterrein en ’s avonds de warme maaltijd. Op de slotavond was de hoofdschotel steevast konijn, dat we in grote stoofpannen bereidden. Tussen al deze studentenverzorgingen door bleef er genoeg tijd over om van Schier te genieten. Te wandelen, te vliegeren, te fietsen en op zaterdagavond de disco in. Het was mijn eerste, fantastische kennismaking met het eiland. 
         De Kobbeduinen liggen achter ons, net als die roerige studentenjaren. En net als de jonge-ouder-jaren, waarin we fietsend met onze kinderen het eiland verkenden. Met Pasen eieren verstopten in een duinpannetje. Het was koud, de kinderlipjes kleurden alras paars en we moesten op zoek naar een warme plek met pannenkoeken en erwtensoep. We lopen verder door de kwelder, oudere ouders nu met een tamelijk rustig leven. De mist is aardig opgetrokken. Maar in de beginnende schemering nadert het Berkenbos als een duister en onheilspellend sprookjesbos. De ingang een donker hol. Ik deins terug, net als tevoren op de grens van polder en bemist kweldergebied. We moeten verder, door het bos op weg naar ‘huis’. Man trekt mij opnieuw door mijn beklemming heen. Ik geniet weer. Op de takjes van struiken die langs het pad groeien zie ik doorzichtige ijslaagjes. Ik til er een voorzichtig op; het glazen model volgt precies de vorm van de knoesten en vertakkingen van het origineel. De sneeuw op de boomtakken werkt als neonverlichting in de bijna duisternis en tekent de vormen. Poeltjes langs de weg met de daarboven hangende takken maken een contrastrijke eenheid van beeld en spiegelbeeld: de sneeuwwitte takken bòven het water weerspiegelen hun donkerbruine onderkant nog net zichtbaar ìn het water.
We verlaten het bos. Het is donker geworden. De volle maan laat het besneeuwde pad oplichten. In de verte strooit de vuurtoren zijn licht rond. Nog even…….



         


Ik weet dat Schier voorlopig in mijn lijf blijft zitten. In mijn benen, in mijn hoofd, in mijn hart. Ik kan er weer een tijd mee voort.



Informatie ontleend aan:

Louise Mellema: Tussen Scholbalg en Lauwers; Ballade van een eiland, 1953/54, Schut, Schiermonnikoog.